Kort verhaal geschreven in opdracht van Tijdschrift Ei.

De beroemde schrijver vertelde op de radio dat hij altijd verliefd was. Op vrouwen, op boeken, op schilderijen. Karel Knipscheer luisterde naar hem en dacht aan de vrouwen waarop hij verliefd was geweest. Eerst probeerde hij hun gezichten te herinneren, daarna hun stemmen en toen hij zelfs hun borsten niet voor de geest kon halen, vroeg hij zich af wat er mis met hem was.

Ze kwamen en gingen, de vrouwen, en diegene die als laatste kwam bleef ook het langste weg. Het had niet veel gescheeld nadat zij was vertrokken. Hij was driftig in de weer gegaan met pedaalemmerzakjes, aspirine, had zelfs nog een seconde of tien op een brugleuning gebalanceerd, maar had uiteindelijk alle hoop op een snelle dood opgegeven. Als het zoveel moeite kostte, laat dan maar zitten.

Zodra hij gedoe vermoedde, was hij weg.

Dapper moest je zijn, zei de schrijver, zijn stem vol van begrip in het huis waar Karel zelden iets anders hoorde dan de slagen van zijn eigen hart. Niet bang zijn, durven.
Hij wist dat hij niet bang was. Hij had gewoon nooit iets gedaan wat moed vereiste. Zodra hij gedoe vermoedde, was hij weg. Niet uit angst, maar omdat hij het nut niet inzag van iets verkrijgen, ergens naar streven dat zich ongrijpbaar toonde. Maar nu hij naar het vergeelde zeil van de keukenvloer tuurde, de ruiten bruin gekleurd door vochtplekken, had hij plotseling zin in iets nieuws, iets ongewoons waarmee hij kon aankomen op kantoor. Zeeland? Hem te dichtbij. Hij ging naar Amerika.
De lokroep van onbegrensd, onpeilbaar land, van roem en succes, benam hem de adem. Hij pakte zijn koffer in, trok de voordeur achter zich dicht en snoof de geur op van de stad, van het verkeer dat pal voor zijn voordeur voorbijtrok als de schepen op de trekvaart van zijn jeugd.

In de juke joint aan het einde van de stoffige weg die links afboog naar een stadje met een zangerige naam en rechts naar lege, dorre vlakten, kwaaiig oplichtend in de laatste zonnestralen, zag hij haar het eerst.
‘Je bent niet van hier,’ zei de barman en schonk een glas bier voor hem in.
‘Ik ben op doorreis,’ zei Karel terwijl hij naar de vrouw keek. ‘Ik ben zakenman.’
‘Zakenmannen bestaan niet.’ De barman gaf hem een taaie hand. ‘Welcome, stranger.’ Hij zette een schaaltje met pinda’s naast het bier. ‘Dat is Louise. Een knappe jongen die haar aan het praten krijgt.’ Karel staarde naar de vrouw in het schaarse licht van de bar. Ze zat aan een tafeltje met haar gezicht naar de muur. In de tijd dat hij aan de bar zat, had ze zich niet een keer omgedraaid. Het was haar rug die zijn hoofd op hol bracht.
Hij bestelde nog een bier, en nog een; tot hij voldoende moed had verzameld. De vrouw draaide zich langzaam om, zijn hand lag nog op haar schouder. Hij schrok er zelf van. Wat was het in die rug dat hem zo onbevreesd maakte?
‘Hello stranger.’
Ze glimlachte, maar hij zag haar teleurstelling. Hij was geen knappe man.
Tot zijn verbazing begon ze zachtjes te zingen: ‘Shoo-Bop Shoo-Bop, my baby / Hello stranger / How long has it been?’ Ze glimlachte verlegen toen hij niets zei. ‘Het is een liedje.’
‘O. Dankjewel.’
Ze had grote, licht uitpuilende ogen en was ouder dan hij had verwacht, maar er was iets krachtigs in haar blik dat hem deed denken aan zijn moeder.
‘Mag ik?’ Pas nu hij tegenover haar zat, zag hij dat ze de enige vrouw was in het café.
‘Wat doe je hier?’
‘Ik wilde eens iets anders.’
‘Dat zou ik ook wel willen. Ik ben nog nooit verder gekomen dan Mississippi.’ Ze glimlachte niet, maar keek ook niet onvriendelijk.
‘Ik neem je mee.’ Het was eruit voordat hij spijt kon krijgen. ‘Wat?’
‘Naar Louisiana.’
‘Oké.’ Ze stopte een vinger in haar mond en kauwde op een stukje vel.
‘Waar kom je vandaan? Duitsland?’
Hij rilde en ze lachte voor het eerst, hard, als lucht die ontsnapt. Het blies hem omver; als je zo kon lachen moest je wel een dapper mens zijn. Hij dacht aan wat de beroemde schrijver had gezegd over dapper zijn en noemde voorzichtig diens naam en de plekken in Louisiana waar hij had gewoond. Of ze die met hem zou willen bezoeken?
‘Beste vriend,’ zei ze, ‘ik werk zes dagen in de week.’ Hij zweeg en vroeg zich af of ze dat ook tegen andere mannen zou zeggen. Tegen de pokerspelers aan het tafeltje naast dat van hen. Grote mannen met snorren en tatoeages op hun armen.

‘Maar morgen ben ik vrij.’
Hij dronk zijn glas in één teug leeg.
‘Ik laat je eerst mijn favoriete plek zien. Louisiana is er niets bij.’
Hoe weet je dat nou, wilde hij vragen, maar hij besloot dat hij ook van een vrouw kon houden die tevreden was met de dingen zoals ze waren. En terwijl hij luisterde naar het ingehouden gevloek van de pokerspelers bedacht hij zich dat de barman ongelijk had gehad.
Even later besloot Louise dat het tijd was om te gaan. Ze zwaaide gedag en riep haar naam nog een keer door de nacht. Karel bleef staan, liet zijn ogen wennen aan het duister, knipperde naar de sterren. Morgenochtend zouden ze elkaar weer zien.
’s Nachts, in het eenvoudige motel langs een stille, haast gestorven, weg, trok haar gezicht aan hem voorbij. Hij streek over het kleine hangvel dat zich na al die tijd op zijn borst had gevormd. Hij hoopte dat hij ooit dezelfde roekeloosheid zou bezitten als de visser die hem eerder die dag waarschuwde geen stap dichter bij de oever te zetten. ‘Krokodillen zijn sneller dan het licht.’

Hij dacht aan wat de beroemde schrijver had gezegd over dapper zijn.

En nu stond hij hier te wachten. Een uur te vroeg. Zelfs op dit vroege tijdstip zinderde de lucht, alleen het zagen van de cicaden was snel en jachtig.
Het stof arriveerde als eerste. Louise stapte uit de pick-up, iets van twijfel op haar brede gezicht geperst. Na haar twee korte beentjes, te klein voor de sprong. Ze tilde een kind uit de wagen, het moest haar zoontje zijn.
‘Hi folks.’ Hij zwaaide uitbundiger dan bedoeld. Louise pakte zijn arm en leidde hem langs het groene water. Langs de planten die, zo zing-zegde men hier, het vlees van je beenderen knaagden tot je botten glansden als maanlicht.
Louise legde een hand op zijn klamme voorhoofd. ‘Je went er wel aan. Wil je een varkenspootje?’ Ze opende een picknickmand. Hij sabbelde wat aan het gegrilde vlees en realiseerde zich dat hij verliefd was. Hij wilde het vet van haar lippen kussen, maar in plaats daarvan zei hij: ‘I love you.’
Ze lachte en wipte haar billen dichter naar hem toe. Hij wist niet of het eenzaamheid was of het feit dat ze hem zo sterk aan zijn moeder deed denken, maar ineens durfde hij te vragen wat hij de hele slapeloze nacht voor onmogelijk had gehouden. ‘Ga je mee naar Holland? Ik heb daar een huis en een baan.’ Hij zweeg nadat hij zoiets ridicuuls had gezegd. Alsof ze zelf geen huis had en leefde van de lucht.
‘Holland?’ Het jongetje fronste zijn piepkleine voorhoofd en prikte met een stok in de plakken opgedroogde modder voor hun voeten. Kleine luchtbelletjes braken door de waterspiegel en Karel herinnerde zich hoe hij als kind ook graag dingen kapot had gemaakt. De moed schonk hem in de schoenen. Hoe kon hij een kind gelukkig maken?
‘Laat dat.’ Louise wierp een giftige blik op haar zoon. Met tegenzin trok hij de stok uit de drek en stak hem in Karels richting, bijna raakte de stok zijn borstkas, maar hij verroerde zich niet. Hij wist net genoeg van kinderen om te weten wanneer hij getest werd.
‘Wonen daar ook black people?’ vroeg het kind. ‘Als ik de enige ben, dan wil ik wel. Dan word ik beroemd.’
Karel glimlachte naar Louise en pakte haar hand. ‘Waarom zat je in het café met je gezicht naar de muur?’
Ze tuurde over het water: ‘Ik vind het niet erg om ergens moeite voor te doen. Holland, hè, dat ligt toch aan de overkant van de oceaan?’